Daar hangen ze dan. Uit een erfelijke boedel bij elkaar gekomen. De Fries en de Koekoek.
De Fries statig en voornaam. De Koekoek ongedurig.
Fries doet een beetje langzaam over de tijd. Niet dat hij dat in de gaten heeft overigens. Er zijn belangrijkere dingen in het leven.
Koekoek moet zijn ritme nog vinden. Vooralsnog is het hollen en stilstaan.
Maar intussen is hun nieuwe leven wel begonnen en kijken ze eens om zich heen. Dit is een groot verschil met waar ze vandaan kwamen.
Het uitzicht is aangenaam en het regent, dat is mooi’ zegt Fries, ‘groeizaam weer.’
‘Mij te nat,’ zegt Koekoek, en trekt zich weer terug. Maar niet zonder dat hij een appetijtelijk geurtje heeft waargenomen. ‘Gebakken brood, spelt of zo.’
Daar hangen ze dan. Maar waar is daar? Daar is het land van specht en buizerd, van das en eekhoorn. Van Q-koorts en aspergebedden. Het Brabantse platteland, niet ver van de provinciehoofdstad. Geen dorp, maar buitengebied.
‘Zag je die mees, die daar een sliding maakte op die plastic tuintafel?’
‘Koolmees.’ bedoel je. Fries zegt het niet belerend, maar wil toch even laten weten dat een mees niet zomaar een mees is. ‘En hier binnen is het niet onaangenaam.’
‘Maar die klassieke muziek de godganselijke dag.’
‘Ordelijk en ruimtelijk, mijn idee. Wat wil jij horen dan, de koekoekswals?’
‘Zo, is dat jouw humor, met wat voor grapjas zit ik opgescheept?’
‘Nee, serieus, zo’n balzaal nodigt wel uit tot een walsje, niet dan?’
‘Laten we maar naar het journaal gaan kijken. Ik zie in jou nog geen danstype, Fries.’