Lekker, hè Fries, zo’n hangmatje. Ik ben blij dat we vrijaf gekregen hebben van mevrouw. Zij neemt het er ook van, is geloof ik aan het flierefluiten. Ze stuurde een bericht vanuit Middelburg. Ik snap er niet veel van, schijnt literatuur te zijn. Fries?…
‘NNRRR’
‘O, snurker, ik wou het net voorlezen.’
Zeeuws zilt
In het kleinste filmhuiszaaltje van Nederland beleef ik claustrofobische momenten. Il Bucco: een groep speleologen daalt in 1961 voor het eerst af in een slangvormige grot die uiteindelijk 687 meter diep blijkt te zijn. Vanaf zijn vaste plek op een rotswand kijkt een herder toe hoe ze hun bivak opslaan. Zijn koeien snuffelen nieuwsgierig tussen de tenten door.
Mijn buik protesteert een beetje als de mannen door nauwe spleten tijgeren. En is het teleurstelling of triomf op het gezicht van de speleoloog, als hij met zijn handen duidelijk maakt aan zijn compagnon dat dit het einde is? En aan mij, het diepste punt bereikt, ik ben opgelucht; ik hoef niet verder meer af te dalen, zonder beveiliging, zonder zekering, met alleen een fluitje en een mijnwerkerslampje waarmee je een krant kunt laten ontvlammen.
Ik keerde terug naar een weekend in de Ardennen, waar we gingen afdalen in een grot. Bij de richel waardoor we naar binnen zouden gaan, sloegen de emoties elkaar om de oren. Huilen, giechelen, ongeloof, stilte, stoerdoenerij. Ik dacht: ik ga als eerste, dan ben ik alleen met mijn eigen angst, die van anderen hoef ik er niet bij te hebben. Ik vertrouwde volledig op de gids en overwon mijn angst terwijl ik zo plat mogelijk door smalle spelonken kroop. Bungelend aan een gezekerd touw voelde de grot als een immense oer-baarmoeder. Ik zette de mijnlamp uit en ervoer de grote diepte, stilte. Langzaam drongen geluiden door, druppels die in water vielen. De nattigheid werd voelbaar. Hoog boven mijn hoofd een iel lichtstreepje, mijn ogen pasten zich aan, het pikzwart veranderde in donkere nuances op de rotswanden, glimmend van het vocht.
De oude herder ligt op sterven. In de schuurwoning waar de zonnestralen tussen de ruwe planken door naar binnenglijden, leggen zijn makkers het dode lichaam op een zelfgemaakte baar. Buiten binden ze de baar vast aan het tuig van een trekezel. Ik blijf binnen. Het houten raamluik wordt van buitenaf gesloten, daarna de deur. Als gevangen blijf ik achter en zie door de kieren dat de stoet zich in beweging zet.
We begroeten de zee, zodat we haar vruchten mogen oogsten. Onze handen en gezichten ziltnat, zien we de wieren bevallig dansen in het water, een schouwspel. Aangetrokken door het zonlicht, als zijde in een zeebries. Lange vlechten vastgeklampt aan een reuzeoester. We kijken en proeven en zijn verwonderd over de verschillende smaken van zoet naar scherp naar zeeïg. Duivelstong, zeesla, Iers mos en wakamé, het zijn er nog maar een paar van alle soorten die op de zeebodem zwieren als de staart van een zeemeermin. We oogsten van elke soort en ik dompel een bosje blaaswier in een kan heet water. Onmiddellijk kleurt het wier van donkergroen naar bijna fluorescerend groen. In de verte roept een zeehondmoeder naar haar jongen als ze te ver uit haar buurt zwemmen.
Eenmaal buiten de waterlijn verliezen de wieren hun charme, een gelatineachtige kledder, een in elkaar geklit knotje, blaaswier en zee-eik klonteren in een bruingroene massa samen tegen de basaltblokken. Deze gezaagde zee-eik, daar is het mij om te doen. Daar moet ik mee aan de slag. Wier, papier, wierpapier.
We keken, proefden, roken, voelden en luisterden. Tot slot liepen we met een zelfgemaakte sushi van vers geoogste zeesla en duivelstong in de hand het water in om de zee te bedanken.
De gezaagde zee-eik ligt in een pan te pruttelen. Onder de gasbrander een ieniemienie garnaaltje, zo klein dat ik het over het hoofd heb gezien. Nu is het verschroeid, zou het te eten zijn? Ik waag me er niet aan, het zou so wie so te klein zijn om te kunnen proeven.
Veel nano-beestjes heb ik kunnen redden, zelfs slakjes met een miniatuurhuisje op hun ruggetjes. De wier is een ware oase voor het kleine grut.
Als ik de pulp in een bak giet, ontdek ik nog een roze garnaaltje tussen het donkergroen. Die is door de mazen geglipt, wilde kennelijk schoonheid geven door imperfectie. Wabi-sabi, leven in balans. “Vindt balans in het aanvaarden van onvolkomenheden en ontdek de schoonheid van imperfectie”. Daar hou ik van. Ik hoop dat ik het garnaaltje straks in een vel papier terug zal vinden.
Terwijl de pulp rond dwarrelt in de bak, denk ik aan de verdwenen lijnen van Marlow Moss, een andere film die ik zag. Moss stond bekend als een maverick, zoek de vertaling op, vergeet die onmiddellijk en gebruik voortaan dit prachtige Engelse woord.
In een tijd dat gender nog niet woke was, knipte Marjorie Moss haar haren kort, streek ze met vet naar achteren, stak zich in mannenkledij en veranderde haar voornaam in Marlow. Haar werk, althans wat daarvan is overgebleven, doet denken aan dat van Mondriaan, of andersom. Zij werkten samen, stimuleerden elkaar, maar Mondriaan “begreep niets van haar dubbele lijnen”.
In Parijs ontmoette ze Netty Nijhof, de vrouw van Martinus Nijhof. Vanaf dat moment waren ze onafscheidelijk en woonden ze regelmatig in Biggekerke, waar de Nijhofs een huis hadden. Daar op het kerkhof ligt Netty begraven, op haar graf staat een kunstwerk van Marlow.
In de tuin van het Middelburgse filmhuis vertelt regisseur Fifi Visser over haar speurtocht naar de verdwenen werken van Moss. Gaandeweg de film raakte ik steeds meer verbaasd: hoe is het mogelijk dat zoveel van haar kunstwerken zomaar kunnen verdwijnen? Fifi heeft het antwoord en de kunstwerken niet gevonden. Het lijkt het begin van een spannend verhaal met intrigerende hoofdpersonen.
De volgende dag fiets ik naar Biggekerke, de hagen langs het fietspad verdwijnen in een puntig perspectief. Moss gebruikte geen perspectief. Haar dubbelle lijnen liepen parallel als een open einde.
Daar steekt het haantje van de kerktoren boven het groen. Op het kerkhof met de knokige bomen valt het graf van Netty Nijhof meteen op. De sculptuur van Marlow is door Zeeuws weer en wind aangetast. Van mij mag het zo blijven. Maar een Biggekerkse mevrouw gaat het deze zomer schoonmaken: de schilderijen en sculpturen van Moss zijn al bijna allemaal verwoest of verdwenen, haar persoon mag niet ook nog in vergetelheid raken.
Buitengewoon langzaam druipt het water door het schepraam de bak in: het is vet papier, dat is een goed teken. En flinterdun. Mijn papier is niet voor de eeuwigheid bedoeld. Als het de zinnen raakt, ben ik uitermate tevreden. Met dit zeewierpapier ben ik op de goede weg, het oogt fraai zwart, knispert, is tactiel, ruikt zeeziltig. Nu moet ik het nog op smaak zien te brengen. Wellicht is dat makkelijker dan de verloren kunstwerken van Moss terugvinden.
juli 2022