Ammersoyen Anno 1443
De ochtend is vroeg en lentefris. Een man loopt langs de oever op zoek naar stukken hout, touw, bruikbare rommel; alles wat de Maas gedurende nachtelijke uren kwijt wil. Een gesp, een flard lakense stof, een lijk. Een lijk? Half ontbloot. Met zijn stok port de man in het modderige water.
*
‘Ha knul, laat eens zien wat je bij je hebt vandaag.’
Zelfverzekerd haalt Sep de zalm uit zijn mand en overhandigt hem aan de kok.
‘Godverdomme, dat is een prachtexemplaar. Kijk toch eens, heer Staes,’ zegt hij tegen een elegante jongeman die net de binnenplaats oversteekt. ‘Dat wordt een aangename maaltijd vanavond.’
Staes kijkt verlekkerd van de zalm naar de jongen. Iets bevalt die heer, denkt Sep, ben ik het of is het de zalm? Staes steekt zijn hand onder zijn mantel en haalt geld tevoorschijn. Aan de hoeveelheid munten die Sep in zijn hand voelt, weet hij dat dit de best betaalde zalm is die hij ooit gevangen heeft.
‘Kom, ik loop een eindje met je op,’ zegt Staes en legt een hand op de schouder van de jongen. Samen gaan ze de ophaalbrug over.
‘Vertel me eens hoe jij dat klaarspeelt om zo’n geweldig mooie vis te vangen. Zalm is mijn lievelingskost, moet je weten. Trouwens, het geld is voor jezelf, niet voor je baas.
‘Ja natuurlijk, die zalm komt uit mijn eigen fuik.’
Sep ziet het verbaasde gezicht van de man.
‘Ik werk wel voor een baas, maar ik heb hier vlakbij stiekem mijn eigen zalmsteek gebouwd,’ zegt hij uitdagend. ‘Als hij dat weet, kan ik ophoepelen.’ Hij grinnikt.
‘Het ergste is dat ik dan de boot kwijt ben. Zonder boot geen zalm. Ik heb zelf het netwerk gevlochten en bij mijn baas een paar oude fuiken meegenomen.’
Staes trekt een frons in zijn voorhoofd.
‘Die mist hij niet hoor, het is daar zo’n janboel. Ik heb ze opgeknapt en aan het net vastgemaakt. Als de zalm tegen het net zwemt, kan hij niet verder en zwemt hij vanzelf de fuik in.’
‘Jij weet er veel van. Je bent vast een betere zalmvisser dan je baas.’
Sep is opgetogen door zijn eigen verhaal en door de aanmoedigende toon van de kasteelheer in zijn bevallige kleren.
Zonder na te denken loopt hij naar de Maas. Of is het Staes die hem zachtjes in die richting duwt? Zijn hand ligt nog steeds op Sep zijn schouder, zo kan hij de mand niet op zijn rug hangen. Bij iedere stap bungelt ze tegen zijn zij en zit Sep klem tussen de mand en Staes. Zodra ze bij het aangemeerde bootje zijn, gooit hij het onding erin.
‘Laten we nog even op de oever gaan zitten, voordat je terugvaart. Dit is trouwens een mooi beschut plekje voor je boot. Hoe zei je dat je heette?’ Hij gaat op een boomstam zitten en trekt zijn leren laarzen uit. Met zijn tenen trekt hij strepen in het zand.
‘Sep. Als die boot gestolen word, slaat mijn baas me tot gort. Af en toe mag ik hem overdag gebruiken. ’s Avonds ligt hij altijd vroeg te snurken, dan kan ik de boot meenemen zo vaak ik wil.’ Hij zou zijn voeten in die laarzen willen steken.
‘Kom vanavond hier terug.’
Een eend drijft snaterend voorbij. Sep geeft een snater als antwoord en de eend draait zijn hoofd in hun richting. Staes moet lachen. ‘Niemand die beter een eend kan nadoen dan jij. Doe dat vanavond ook als je aangekomen bent. Drie keer, dan weet ik dat jij het bent.’
*
Als het even kan, gaat Sep op vrijdag naar de vismarkt in de stad. Gewoon een beetje rondhangen, wat kletsen met zijn maten. En soms naar de Stoofstraat, waar de vrouwen uitdagend hun borsten tonen aan de mannen. Zelf wordt hij een beetje bang van die brutale wijven, maar meestal wint zijn nieuwsgierigheid.
Deze vrijdag stapt Sep stevig door over het uitgesleten pad langs de rivier. Liever was hij met het bootje naar den Bosch gegaan. Hij houdt van het klotsende water en van de eenden en meerkoeten die hij onderweg tegenkomt. Hij houdt van de kabbelende rust, van de vissers in hun bootjes en van de koeien die op de oever lui liggen te herkauwen. De geur van drabbig water ruikt hij liever dan de drek van beesten en mensen.
Op het water kan hij ook beter nadenken over wat hem de afgelopen tijd is overkomen. Het is al bijna twee maanden geleden dat hij die kasteelheer met zijn mooie manieren ontmoette. Sindsdien steekt hij een paar keer per week met zijn bootje de Maas over op weg naar vleselijk genot. Een genot dat met de dag vuriger werd. In het begin gedroeg hij zich terughoudend. Maar afwachten ligt niet in zijn aard, steeds vaker nam hij het initiatief en Staes leek zich in zijn rol te schikken.
Bij Engelen liggen grote hoeveelheden bakstenen opgetast. De steenbakkerij draait op volle toeren om aan de vraag te voldoen. Sep heeft gehoord dat de stenen gebruikt worden bij de bouw van de Sint Jan. Volgens hem wordt er eeuwig aan die kerk gebouwd. Bij de volgende bocht is in de verte de toren al te zien.
Gisteravond zei Staes nog: ik kan niet wachten tot ik jouw eendengesnater hoor. Ik zou het iedere avond willen horen. Midden in de zwarte nacht, op de terugvaart naar Bokhoven, voelde hij nog steeds zijn aanraking. Eerst zachtjes, traag, dan heftig. Uitgeblust lagen ze daarna op de deken die Staes altijd bij zich heeft. Duizend keer zachter dan het strooien matras waar Sep op slaapt. Ze staarden naar de sterren en Staes wees hem de Stier, de Hond, de grote en kleine Beer. Om te eindigen bij Orion, de jager. Jij de visser, ik de jager, zei hij.
Sep huiverde, niet omdat hij het koud had, maar omdat hij nog steeds niet begreep wat Staes in zo’n belhamel als hij zag.
Zichzelf begrijpt hij wel. Hij hoeft zich de liefkozingen van Staes maar te herinneren, of er trekt een stroom van vuur door zijn lijf. Als ik in de Maas spring, zou er stoom opstijgen, denkt hij.
Halverwege de Orthenstraat trekt de vislucht zijn neusgaten in. Bij de kroeg is een opstootje. Snel loopt hij door, van dronkenlappen moet hij niets hebben. Hij gaat de vismarkt op en meteen door naar de Kip. Sep kan uren naar dit houten hijswerktuig kijken. Met het grootste gemak takelt het apparaat visladingen vanuit de schuiten de kade op. Hij vindt het machtig mooi.
Een dik mens zet haar tenen mand op de grond en keurt de vis. ‘Drie stuivers geef ik je, meer heb ik niet,’ zegt ze brutaal tegen de koopman en spuugt op de grond.
Sep ergert zich aan de vrouwen die altijd weer proberen de vis zo goedkoop mogelijk in handen te krijgen. En voor wie? Voor die heren hier in de stad die bulken van het geld? Hij heeft geluk; Staes stopt hem veel meer geld toe dan een koopman voor zijn vis krijgt.
Door de stegen van de Uilenburg slentert Sep in de richting van de Stoofstraat. Een rat schiet weg. Straatslijk hoopt zich op langs de huizen. Misschien kan hij van het geld dat Staes hem toestopt, klompen kopen om het slijk te ontwijken. Liever zou hij de laarzen van Staes hebben. Hij zou er zijn maten de ogen mee uitsteken. Waarschijnlijk komt hij ze zo tegen in de Stoofstraat; ze hangen er natuurlijk rond om een glimp op te vangen van de lichtekooien. Kijken is al genoeg voor hen, geld voor meer hebben ze niet. Dat Sep geen interesse heeft in die stoofjes met hun dikke boezem, weten zijn maten niet. Maar beter zo, denkt hij enigszins verveeld. Voorlopig kan hij niet naar Ammersoyen. Gister zei Staes tot zijn schrik dat hij een paar dagen weg moest.
Het duurt even voor het tot hem doordringt dat de stem die hij hoort een bekende stem is. Staes! In een reflex springt hij achter de deurpost van een huis en gluurt om het hoekje. Ja warempel, het is Staes. Met een andere man.
Samen gaan ze het huis binnen dat niet alleen dienst doet als badhuis, maar ook als plek waar de stoofjes weten hoe ze mannen warm kunnen houden. Sep staat te trillen alsof het winterskoud is. Hij voelt zich belazerd en hoe meer het tot hem doordringt wat er net gebeurde, hoe kwader hij wordt. Dit gaat hij Staes betaald zetten.
*
‘Waar maak je je druk om?’ vraagt Staes smalend als Sep vertelt over wat hij vorige week vrijdag in de Stoofstraat gezien heeft. Met zijn linkerhand strijkt hij een lok haar achter zijn oor. Hij draagt een gouden zegelring. Die ring is Sep nooit eerder opgevallen. ‘Binnenkort ga ik trouwen. Ik heb geen enkele ervaring met vrouwen, dat weet je. Ik kan toch niet als maagd het huwelijk in gaan.’
Sep staart hem aan. Wat moet hij doen? Hij kan nog steeds wegvaren.
‘Kom nu maar uit dat bootje. Ik vraag jou toch ook niet wat jij daar deed?’
Daar heeft Sep geen antwoord op, gedwee stapt hij uit en zakt naast Staes op de deken.
‘Iedereen gaat naar het badhuis. Daar is niks mis mee. Bovendien, echtgenotes hoeven het niet te weten. Daar krijg je alleen maar trammelant van.’
Snel denkt Sep na. Hij heeft pijn in zijn buik. Heeft Staes dan niet genoeg aan hem? Die gedachte maakt hem misselijk. Hij moet iets doen. Ja, hij weet dat mannen naar de vrouwen gaan voor een pleziertje. Dat schijnt normaal te zijn. Het zal geen indruk maken als hij rondvertelt dat Staes naar de hoeren is geweest. Er lopen in de Stoofstraat wel vaker mannen rond waarvan hij weet dat ze getrouwd zijn en aanzien genieten in de stad.
Staes raakt zijn dijen aan, zijn liezen. Ruw duwt Sep hem van zich af.
‘In het badhuis ben ik helemaal schoongeboend,’ probeert Staes een grapje. ‘Je hoeft niet bang te zijn dat je iets oploopt.’
Sep hoort hem niet. Als een razende gaan zijn hersenen te keer. Hij moet wraak nemen. Maar hoe?
‘Wat heb je? Kom op, laat me toe. Volgende week woensdag is de laatste keer dat we elkaar kunnen ontmoeten. Daarna vertrek ik naar mijn echtgenote. Verpruts deze avond niet. Ik begeer alleen jou.’
‘Ik haat je.’
‘Als ik straks met haar in bed lig, denk ik alleen aan jou. Ik wil met jou zijn, met niemand anders. Jij bent de enige die mij kan bevredigen. Ik zweer het bij de heilige Sint Joris.’
Sep denkt een traan te zien en hij kan niet tegen tranen.
‘Ik haat je,’ mompelt hij, maar zijn lijf zegt iets anders als Staes voorzichtig aan zijn jonge borsthaartjes plukt. Deze vrijpartij gaat langer duren dan ooit, een eeuwigheid in de nacht.
‘Ga nu gauw, wees voorzichtig. Ik verlang naar woensdag. Ach, hoe kan ik verlangen naar een samenzijn als ik weet dat het laatste keer is? Liever zou ik het eeuwig voor me uitschuiven, zodat er nooit een eind aan komt.’
Loom liggend draait Sep zich om. Met tegenzin staat hij op. Staes loopt met hem mee naar de oever en duwt het bootje van de kant.
Achteruit varend ziet Sep het lijf van Staes vager worden totdat er niets meer rest dan slechts een idee van een schim. Het vuur zit in zijn vezels, in zijn hele lijf, onder zijn voddige kleren, maar het duurt niet lang of zijn wraakgevoelens komen weer bovendrijven. Hij zet zijn voeten stevig tegen de wand van het bootje en trekt zo hard aan de roeispanen dat zijn armspieren zeer doen. Ze staan strak als de hoepels van een fuik. Dan laat hij los. Aantrekken en laten gaan. Alsof hij Staes naar zich toehaalt om hem vervolgens weer af te stoten. Turend in de richting van Staes wordt de verwijdering steeds groter. Een zompige lucht hangt boven het water. De maansikkel verdwijnt achter een wolk. Vanuit zijn verre roestplaats schreeuwt een ransuil.
Op de tast legt Sep het bootje vast op de oever bij Bokhoven, hij weet wat hem te doen staat. Hij heeft niets te verliezen, Staes is hij toch al kwijt.
*
De zalm gaat flink te keer. Als hij het touw van de fuik losmaakt, schiet de vis bijna terug het water in. Maar Sep is hem te snel af.
‘Mooie jongen,’ lacht hij en denkt aan Staes. ‘Ik wil jou wel ruilen voor zijn riem.’
Hij stopt de zalm in de mand en hijst die op zijn rug. Het zand van de oever is vochtig, nog even. Verderop wordt het droger. Dan zal het rulle zand zijn voeten kietelen. Het gekietel zal niet ophouden bij zijn voeten. Langs zijn benen trekt het naar boven, net zo ver totdat het zich in zijn kruis nestelt. Hij wordt er gek van. Hoe ziet de dag van morgen er uit? Staes ligt in de armen van een vrouw en hij brengt zijn zalm naar het kasteel? Dat is onmogelijk.
Het kasteel doemt voor hem op. Sep vindt het mooier dan de Sint Jan. Als een harpoen steekt de vlaggenstok op de donjon de lucht in. Door de dubbele gracht is het een onneembare vesting. Voor Sep geldt dat niet, hij kent de poortwachters. Misschien laten ze hem altijd snel door omdat ze niet van vislucht houden. Daar denkt Staes anders over, vermoedt hij. Hij loopt het keldertrapje af en bonst op de deur.
‘Ha visboer, heb je weer een sappige zalm bij je?’ De kok neemt de mand van hem over.
‘Ik moet hoognodig,’ zegt Sep. Hij wipt een beetje op en neer om zijn woorden kracht bij te zetten. ‘Mag ik even naar de latrine?’
‘Pis maar in de gracht, vent,’ zegt de kok.
‘Laat hem toch even hier naar het gemak,’ roept een vrouwenstem.
‘Hup dan, Clara kan ik niks weigeren. Bovendien kijkt ze graag naar je. Maar schiet op, want we willen hier geen straatvolk binnen.’
Clara maakt schenkkannen en drinknappen schoon. Ze geeft hem een vette knipoog en wijst naar de hoek. In het gemak stinkt het naar pis en op de vochtige muren zit schimmel. Door het gat kan Sep in de gracht kijken. Hier kan zo maar een rat naar boven kruipen. ‘Ík schijt je op je kop, stommerd.’
In de kelderkeuken is niemand meer te zien, op de stookplaats staat een driepoot waar een pruttelend gerecht in zit. Vlees, zo te ruiken. Sep bedenkt zich geen twee keer en gaat een trap op die in de muur gemetseld is. De trap komt uit in een grote zaal, ook daar is niemand. Op de stenen vloer van een grote haard smeult een vuur. Sep aarzelt even, loopt dan naar een deur die op een kier staat. Hij gluurt naar binnen en ziet een kleine kapel met een muurschildering van Joris die de draak verslaat. Op een bankje voor de afbeelding zit een geknielde man. Sep zijn hart slaat een slag over: Staes!
De deur piept als hij hem voorzichtig verder opent. Staes kijkt verstoord om. Sep schrikt, het is Staes niet. De man lijkt wel op hem, misschien is het zijn broer. Ineens weet hij het, hij is de man die samen met Staes in de Stoofstraat was.
Nu moet het gebeuren.
‘Ik zag jullie bij de lichtekooien in de stad. Je moet niet denken dat Staes iets geeft om vrouwen. En al helemaal niet om die vrouw met wie hij gaat trouwen. Hij geeft alleen maar om mij, hij bezit mij. En ik bezit hem. Dat wist je niet, hè? Hij heeft gezworen bij de heilige Sint Joris dat mijn lijf het enige is dat hij begeert.’ Hij wijst naar het tafereel op de muur.
Verbijsterd kijkt de man hem aan. Dreigend komt hij van het kerkbankje omhoog. Hij is imposanter dan Staes.
‘Jij moet oppassen, rekel,’ bijt hij hem toe. ‘Hier in dit kasteel is er niemand die iets met sodomie te maken heeft. En mocht jij dat wel hebben, sodemieter dan heel snel op. Voordat ik je een enorme trap tegen dat geile gat van jou geef.’
Even is Sep van slag, sodomie? Dat woord kent hij niet. Dan kijkt hij de man recht in zijn ogen. ‘Ik heb anders wel dat geile gat net geleegd op jullie gemak.’
Met een klap gooit Sep de deur dicht, tuimelt de trap af en rent door de kelder waar Clara hem onthutst nakijkt. Over de binnenplaats, de ophaalbrug, door het poortgebouw, het pad langs de moestuin en de boomgaard in de richting van de Maas.
‘Staes, ik vervloek je.’ Buiten adem schopt hij tegen zijn boot. Hij heeft godverdomme geen vismand meer en geld heeft hij ook niet gekregen. Hij zal op het kasteel nooit meer geld krijgen, dat is duidelijk.
*
Zenuwachtig bindt Sep met een stuk vlas het bootje vast aan een struik. Hij verlangt zo hartstochtelijk naar Staes dat hij niet eens een goede knoop in het touw kan leggen. Vanuit het westen jaagt de wind grote wolken voorbij. De maan laat zich maar af en toe zien. Het deert Sep niet. Een donkere nacht is geen vijand. Het weinige licht komt van de flakkerende toortsen op de ophaalbrug. De burcht tekent zich dreigend af.
De laatste keer, wat moet hij zich daarbij voorstellen? Sep heeft geen flauw idee. Stel dat de broer van Staes over hem verteld heeft. Misschien komt hij niet eens meer. Misschien is de laatste keer al geweest. Hij wilde toch wraak? Nee, denkt hij rillend, zo had ik dat niet bedoeld. Het bootje schommelt en kraakt op de deining van het water. Een bleke maan glijdt vanachter de wolken te voorschijn.
Sep snatert als een schorre eend. Krakende takjes klinken dichtbij. Zo snel al? Hij heeft pas één teken gegeven. Staes? Ben jij het? Vliegensvlug duikt Sep weg. Een ijzeren dolk flonkert in het maanlicht.
Even verderop breekt het gekwaak van kikkers los.
De Fuik is het eerste verhaal dat ik van Lien van Horen heb gelezen. Het zal hier voor mij hoogstwaarschijnlijk niet bij blijven. Zij schrijft op een manier dat ik door wilde lezen. Geen hoogdravend doch zeer aangenaam taalgebruik. Wellicht ga ik het nog een keer lezen. Het zou mij niets verwonderen als ik er dan achter kom dat ik over iets heen gelezen heb. Zo spannend was het.
Ik ben nieuwsgierig naar haar overige verhalen.