Aren lezen kon ik eerder dan letters.
De zomer was op zijn hoogst, de tarwe geoogst. Tijd om de aren die nog op de akker lagen, te verzamelen.
Mijn moeder vond dat ik er uitermate geschikt voor was: kleine handjes, laag bij de grond. Ze stuurde me met de vrouwen het veld op. Maar ik hield niet van hun geklets. Ik wist niet wat ze bedoelden als ze zeiden dat die of die moest trouwen. Ik hield ook niet van de stoppels op de akker. Ze deden me denken aan de ongeschoren wang van mijn oom Bertus.
Ik wilde met mijn vriendinnetjes verstoppertje spelen. Maar liever nog verstopte ik me op de stoffige zolder, waar het rook naar gedroogde appeltjes. Daar had ik een houten kist ontdekt, volgepropt met boeken. Lezen kon ik nog niet, maar plaatjes kijken wel. En die stonden er genoeg in de ingebonden exemplaren van de Katholieke Illustratie.
Maar waarom zou ik de letters niet kunnen lezen? Ik deed net als mijn oma wanneer ze de krant las. Met haar wijsvinger volgde zij de regels en prevelde zachtjes onverstaanbare klanken. Geconcentreerd deed ik haar na. En jawel: het lukte. De meest fantastische verhalen kon ik lezen. Ik kwam terecht in een wereld van dieren, monsters en sprookjes.
Ik vroeg me niet af waarom die boeken in een kist op zolder lagen. Boekenkasten kwamen niet voor in mijn belevingswereld. Ook in huis niet. Het moest te maken hebben met het feit dat lezen ‘niets’ was. Ik hoorde moeder tegen mijn zus zeggen dat ze beter iets kon gaan doen. Mijn zus klapte haar boek dicht en ging de stoep vegen. Kennelijk was dat iets.
Op de kermis liet ik mijn handen lezen door een zigeunerin. Ze grijnsde me toe en ik zag dat ze een van haar voortanden had zwartgemaakt. Voordat ik me daarover kon verbazen, pakte ze mijn handen beet. Ik betwijfelde of zij wel echt kon lezen. Maar mijn fantasie was door de jaren heen flink aangewakkerd, dus ik liet me meevoeren in de duistere wereld van het kermistentje. Ze voorspelde mij een prachtig leven. Ik zou een mooie man trouwen en bloedjes van kinderen krijgen.
Ik voelde een lichte trilling in haar handen. ‘Ik zie allemaal letters,’ zei ze ongelovig. Onmiddellijk was mijn interesse gewekt. Man en kinderen, mij niet gezien. En bloedjes? Ik had er nog nooit van gehoord. Maar letters, daar had je wat aan. Zou deze tovenares dan werkelijk in de toekomst kunnen kijken? Ik probeerde mijn handen verder te spreiden, zodat ze meer zou kunnen zien. Maar zij klapte ze resoluut tegen elkaar. ‘Ik weet niet wat voor toekomst jij tegemoet gaat, kind.’
Teleurgesteld, maar ook vastbesloten liep ik het groezelige tentje uit. Ik moest alles zelf ontdekken in het leven, zoveel was me wel duidelijk geworden. En boeken hielpen me daarbij. Ik bleef ze lezen en ik bleef ‘plaatjes’ kijken. Zo zag ik jaren later in het Musée d’Orsay in Parijs de arenleessters van Jean François Millet. Het schilderij bevestigde wat ik allang wist. Zie je wel, aren lezen was iets voor vrouwen, niet voor kinderen.
Maar letters lezen, ik kan er geen genoeg van krijgen. Zelfs nu ze me toegrijnzen vanaf een kille e-reader. Zo’n apparaat prikkelt geen enkel zintuig. De romantiek van toverkollen en rommelzolders is ver te zoeken. Gelukkig heb ik genoeg letters geconsumeerd om de geur van gedroogde appeltjes niet te missen; ik ruik ze.