John zit al in het café als ik binnenkom. Te laat, altijd ben ik te laat. Ik trek mijn colbert uit en ga naast hem zitten.
‘Biertje, vriend?’ John kijkt me onderzoekend aan.
‘Een dubbele whisky, daar heb ik geloof ik meer behoefte aan.’
Zonder er op in te gaan, roept John de ober.
Automatisch wil ik mijn telefoon op tafel leggen. Ik moet hem binnen handbereik hebben, dat moet. Net op tijd bedenk ik me. Ik ben hier met John, niet met mijn vrouw. Voordat ik wegging verzekerde ze mij dat ze zich heus zou redden. Wie ben ik om daaraan te twijfelen?
‘Ha, lekker.’ De whisky brandt in mijn keel. Ik schuif wat onderuit op mijn stoel. Het geroezemoes van de cafégeluiden en de melodieuze stem van John werken kalmerend. Net als ik nog een borrel wil bestellen, trilt het mobieltje in mijn broekzak. Ik wil niet kijken, ik wil meer whisky, maar ik moet. Ik heb geen keus.
‘Kom!’ staat er op het beeldscherm.
‘Wat is er, Rudolf?’ vraagt John.
‘Tanja voelt zich niet goed, ik vrees dat ik naar huis moet.’
‘Wat dan?’
‘Een plotselinge aanval van benauwdheid. Sorry, ik moet echt gaan. We spreken gauw weer af.’ Ik leg geld op tafel en maak me uit de voeten. Weer een vrijdagmiddagborrel verpest.
‘O schat, wat ben ik blij dat je zo snel thuis bent. Je maakt vorderingen. Dat geeft vertrouwen. Ik voel me al een stuk beter, fijn hè? Trouwens, wat is John nou helemaal voor een vriend. Ik vind hem een lapzwans.’
Ik wilde net naast Tanja op de bank gaan zitten, maar als ze zo over mijn enige vriend gaat praten, kan ik maar beter een rondje door de tuin maken.
‘Tanja is geen vrouw voor jou,’ zei John indertijd. Toch getuigde hij op onze bruiloft en heeft hij mij nooit laten vallen. Nu denk ik dat hij gelijk had.
*
Een flauw zonnetje zet het park in een fragiel licht. Net zo breekbaar als mijn moeder. Ik stal de rolstoel naast de bank aan de waterkant. Tanja vindt dat ik mijn moeder verwaarloos, zíj zal haar nooit opzoeken. ‘Neem haar mee naar buiten, dat zal haar goed doen’, zei ze vanochtend. Zelf komt ze nauwelijks de deur uit. ‘En laat meteen Blackie uit, twee vliegen in een klap.’
Blackie uitlaten, dat is een van de ergste dingen die er bestaan. Tanja heeft het aan mij overgelaten. Het joekeltje kan niet normaal lopen, voortdurend trekt hij aan zijn riem. Blaft tegen iedere hond en ieder mens dat hij ziet. Wat een genoegen. Wie leidt hier wie? Ik lijd, dat weet ik zeker.
Onderweg naar mijn moeder, stond ik ineens oog in oog met Batter. ‘Long time no see, kerel!’ Batter is de kwaadste niet, maar een ex-collega heb ik weinig te zeggen. Dat moet Blackie aangevoeld hebben, hij hield op met keffen. Zo te zien vond hij het hondje van Batter interessant. Ze draaiden rond en besnuffelden elkaar. Ik voelde me besnuffeld door Batter toen hij vroeg: ‘Je vrouw liet altijd de hond uit, hoe gaat het met haar? Nog altijd charmant, doch veeleisend?’
Ik heb iets onverstaanbaars gemompeld en ben doorgelopen, Blackie achter me aanzeulend.
Nu is Blackie stiekem op ma’s schoot gesprongen. Zij merkt het niet, schijnbaar gedachteloos gooit ze stukjes brood naar de eenden.
‘Waarom komt Tanja nooit mee?’ Ze blijft naar het water staren.
Mijn telefoon trilt, het lijkt of Tanja de vraag zelf wil beantwoorden. Zonder op het scherm te kijken, zeg ik: ‘U weet toch dat ze veel last heeft van acute benauwdheid. Zij heeft het boeket gekocht dat ik bij me heb. Vindt u het mooi?’
‘Hoe heet die schrijver ook alweer? Moleste zoiets, Molier? Die van die ingebeelde ziekte, je weet wel.’
‘Ik breng u gauw naar huis, ma.’
Thuis loop ik rechtstreeks door naar de huiskamer. Tanja ligt prinsheerlijk op de bank. ‘Ze heeft je toch wel bedankt voor de bloemen?’ Ze draait het koord van haar kamerjas om haar vinger. Ik zou het rond haar nek kunnen knopen.
Blackie springt op de bank en nestelt zich tegen haar buik.
‘Waarom kwam je niet sneller naar huis?’ Ze kroelt Blackie’s vacht. ‘Je weet toch dat ik je nodig heb. Ik laat je echt niet voor niks terugkomen.’
‘Had ik ma dan in het park achter moeten laten?’ Het is eruit voor ik er erg in heb. Hoe kan ik zo stom reageren.
Alsof ze dynamiet in haar kont heeft, springt ze op, Blackie maakt een salto. ‘Hoe durf je? Is je mamma nog steeds de belangrijkste vrouw op aarde? Och, lief mamaatje toch. Ze heeft een moederskindje van je gemaakt, dát heeft ze.’
Ze stampt de trap op. ‘En daar ben ik dan mee getrouwd.’
Blackie houdt zich schuil onder de bank. Ik rammel met zijn koekjesblik, maar hij vertikt het om te voorschijn te komen. ‘Blijf lekker zitten dan.’ Ik schop het blik onder de bank, Blackie jankt.
*
John en ik wandelen. We praten over voetbal, over politiek en over bridge, John’s hobby. En over zijn dochter die binnenkort gaat trouwen. John vraagt niet naar Tanja en ik zeg er niks over, ook niet dat ik haar amper nog verdraag.
Hij merkt op dat ik grijze haren krijg. Ik moet denken aan de laatste keer dat ik bij de kapper was. De man kletste de haren van mijn hoofd. Mijn woorden blijven steken als er een schaar in de buurt is. Toen ik een zeer verontrustend berichtje van Tanja kreeg, stond ik op, rukte de kapmantel los en vluchtte de salon uit.
‘Ha, asymmetrisch is de nieuwe trend, kapper?’ Alle klanten lachten.
Tanja vond dat ik er snoezig uit zag met dit nieuwe kapsel. ‘Je ziet er tien jaar jonger uit, ik zou zo weer verliefd op je worden, Rudolphi.’ Geen woord over grijze haren. Ik zakte naast haar op de bank, als een leeggelopen zandzak. Een venijnige schaar danste voor mijn ogen. ‘Knip, knip.’
Dit beschamende voorval durfde ik John niet te vertellen. ‘Met grijsheid komt de wijsheid’, maakte ik me er met een grap vanaf.
Tanja heeft andere prioriteiten. ‘Een beetje beweging, liefste’, zei ze vanmiddag. ‘Ga wandelen met John.’ Ze streek een lok achter haar oor. ‘Frisse lucht, dat is wat een mens nodig heeft. Ik ook, ik ga eens lekker onder de perenboom liggen. Neem je tijd, ik voel me goed, ik ga je echt geen bericht sturen vandaag. Vertrouw me, je vertrouwt me nooit. Moet je nu toch eindelijk eens doen.’ Ze maakte een gebaar dat leek op een kushand en liep de tuin in. ‘Kom Blackie, volg het vrouwtje.’ Ze installeerde zich op de stretcher onder de boom, een glas wijn en de Libelle binnen handbereik. Mij zag ze al niet meer staan. Op het tafeltje in de gang lag haar telefoon. Ik legde mijn telefoon naast de hare. Deze keer zou ik haar vertrouwen.
Ik zou me licht moeten voelen tijdens de wandeling, zonder telefoon. Was het maar zo; zo zwaar als vandaag is het nog nooit geweest. Ik moet John vertellen over Tanja. Ooit zal ik het doen. Hij moet mij raad geven. Eerder heb ik niet naar hem geluisterd. Nu zou ik precies doen wat hij me aanraadt. Maar nu is het te laat. Waarom heb ik dat ding thuis laten liggen? Wie weet hoe vaak ze al geprobeerd heeft me te bereiken. Ik wilde onbereikbaar zijn. Ik wou vandaag alleen zijn met John, maar zonder telefoon is Tanja dichterbij dan ooit.
De laatste meters naar huis ren ik meer dan dat ik loop. Ik gooi de voordeur dicht en grijp de telefoon van het tafeltje.
‘Lieveling,’ lees ik. ‘Hoe kun je me zo in steek laten? Ik had wel dood kunnen zijn. Moet ik je mobieltje dan aan je oren vastbinden?’
Ik laat de telefoon uit mijn hand glijden, het scherm breekt als hij op de gangtegels klettert.
Drie keer adem ik diep in en uit en strijk met mijn hand door mijn haren. Ik kan ze laten verven. In de bijkeuken pak ik Blackie’s riem van het haakje en loop rustig de tuin in. Ze is in slaap gevallen, de Libelle is van haar schoot gegleden. In haar slaap ziet ze er vredig uit. Later zal ik John alles vertellen, elk detail dat me weer een grijze haar opleverde. Blackie ligt naast de perenboom, hij opent half zijn ogen als ik hem met zijn riem aan de boom vastmaak. Voorzichtig til ik haar hoofd op en haal het kussen eronder vandaan. Ik druk het in haar gezicht. Blackie springt op en gaat als een bezetene te keer. Ik druk totdat haar lichaam niet meer reageert. Een laatste schok, dan is het stil. Blackie blijft keffen, ik smijt het kussen in zijn richting.