Behendig ontwijkt Wiesje de krakende vloerplanken. Ze weet precies welke planken het zijn; hoe vaak heeft ze de vloer van het atelier al niet geveegd en geboend. Bij de schildersezel aarzelt ze een moment.
‘Ik schilder jou ten voeten uit,’ had Meester Van Goyen gezegd. En zo staat ze nu op het doek; zo’n anderhalve meter groot, ze draagt een bruine jurk, daarover een verschoten grijs schort, strak vastgebonden rond haar middel. Wiesje is mager, haar borsten klein. Ze heeft ijsblauwe ogen, de kleur van haar piekharen lijkt nog het meest op die van pastinaken. In haar hand heeft ze een ui. Ze kijkt je niet aan, haar ogen staren in de verte. Haar mond staat een beetje open. Ze mist een voortand. ‘Dat is niet erg,’ zegt haar vrijer Geert als hij met zijn hand onder haar rokken woelt. ‘Zolang je hier maar niks mist.’
Ineens realiseert ze zich weer waarom ze hier is, ze wil Geert niet teleurstellen.
Wiesje dreutelt. Ze kan haar ogen niet van het portret losmaken. Zij wilde niet poseren, ze is hier alleen om te poetsen en om de meester op tijd zijn natje en zijn droogje te brengen. Ten voeten uit, wat bedoelde de meester daarmee? Ze kon niet lang stilstaan. Zeker niet omdat meester Van Goyen steeds naar haar keek. Daar werd ze zenuwachtig van en haar rechterbeen begon een beetje te trillen. Toen het te lang duurde moest ze naar het gemak. ‘Ik moet zo pissen, meester.’ Wiesje hield het niet meer en voordat Van Goyen kon reageren was ze weg.
Ze schaamt zich nog een beetje nu ze eraan terugdenkt. Haar baas deed net of het hem niks kon schelen. Hij zette haar weer in dezelfde houding als daarvoor en ze moest van hem die ui vasthouden. Hij zei dat het een tulpenbol was.
Ze snapt het niet. Waarom liggen die uien in een kast die op slot is? Ze snapt ook niet dat Geert steeds weer over die ui begint, nadat ze hem erover verteld had. ‘Als je er een meeneemt, kunnen we trouwen, Wiesje. Wil je dat niet dan? We zijn rijk en jij hoeft niet meer bij die schilder te werken. Eentje maar, Van Goyen zal hem niet missen, hij heeft er genoeg. Dat heb je zelf gezegd.’
Vandaag moet het gebeuren. Meester Van Goyen ging al na het noenmaal de deur uit met een schilderij onder zijn arm. Hij had er een linnen doek omheen gewikkeld. Vreemd, hij brengt nooit een schilderij zelf weg. De jongens die de schilderijen gewoonlijk ophalen, plagen haar altijd. Wiesje, Wiesje, welke kleur pies je? En dan lachen ze omdat ze zo rood wordt als een biet.
‘Als het atelier aan kant is, kun je naar huis,’ had hij gezegd. Maar ze heeft getreuzeld en nog wat verf van de vloer gekrabd.
Het begint al schemerig te worden, ze hoort de dochters van de meester boven rennen. De geur van gruttenpap trekt door het huis. Niemand die nog op haar let. Ze keert het portret de rug toe. Behoedzaam pakt ze een krukje en zet het naast de kast. Met één hand steunt ze tegen de zijkant en met haar andere hand tast ze in de richel tussen de kast en de muur.
De sleutel hangt te hoog, ze moet zich flink uitrekken, er ontsnapt haar een harde scheet. Ze schrikt van het lawaai en bijna verliest ze haar evenwicht. Doodstil blijft ze staan met de sleutel in haar hand. Geritsel op de vloer, Wiesje is niet bang voor muizen, maar ze moeten haar op dit moment niet komen vervelen. Ze vindt het toch al spannender dan haar maag verdragen kan.
Op de onderste plank van de kast liggen wel tien tulpenbollen, allemaal apart op een vel papier. Naast de bollen ligt een stapel waardepapieren. Toen Meester Van Goyen haar schilderde, legde hij uit dat veel tulpenbollen die hij gekocht heeft in de grond zitten. En dat hij alleen papieren bezit waarop staat dat ze van hem zijn en wat ze waard zijn. Ze heeft dat verhaal over die papieren onthouden, omdat ze het gek vond. Geert vond het niet gek, maar hij zou dat nooit doen, zei hij. Iets kopen wat je niet meteen kunt meenemen.
Meestal zegt Meester Van Goyen weinig als hij aan het werk is. Hij werkt hard door, soms heeft hij ’s avonds al een schilderij klaar. Maar toen hij haar schilderde, heeft hij echt veel verteld. Ze kon het niet allemaal onthouden.
‘Portretten schilder ik nooit,’ zei hij. Dat kan ze zich goed herinneren. ‘Ik schilder stadsgezichten en landschappen. Maar ik hou van alle tinten bruin en grijs en die zitten in jouw kleren, Wiesje. Eigenlijk zijn jouw kleren een soort landschap, zeg maar. Vaalgrijs van gekookte tuinbonen, bruin van kruidnagel.’
In de kast ruikt het niet naar ui, het ruikt naar aarde, muffe aarde. Misschien heeft Geert toch gelijk en zijn het wel tulpenbollen. Ze pakt er een en wil de kast op slot doen. Dan bedenkt ze zich. Het lege vel papier dat daar nu ligt als een laken op de bleek, valt teveel op. Dat begrijpt Wiesje ook wel. Ze pakt het beet en legt het onder de stapel.
Wiesje hoeft nooit vroeg te beginnen. Meester Van Goyen wil ’s ochtends niemand om zich heen hebben. Als ze dat tegen andere meiden vertelt, kijken die haar als een jaloerse kat aan. Voor dag en dauw beginnen ís ook niet fijn, zeker niet als het vriest of als de straten glad zijn door bevroren sneeuw.
Op haar gemak slentert Wiesje naar haar werk. Ze houdt van de februarikou die om haar heen hangt. Die kou is extreem, alsof ze de winter stevig wil vasthouden. Toch weet ze dat de lente er aan komt, de dagen beginnen te lengen. Geert heeft ze niet meer gezien sinds ze hem de tulpenbol gegeven heeft. Daar maakt ze zich niet druk om, hij blijft wel vaker een tijdje weg. Onbewust veegt ze haar hand aan haar schort af nu ze aan hem denkt, alsof er nog steeds aarde aanzit.
Haar hart krimpt een beetje, het is al een week geleden dat ze de bol heeft meegenomen. Meester Van Goyen heeft er geen woord over gezegd. Ze was al bijna gerustgesteld, maar plotseling krijgt ze wroeging. Of komt dat ergens anders door? Ze voelt iets in de steegjes dat er normaal niet is. Maar wat? Mensen praten op een andere manier dan gewoonlijk.
Een vrouw trapt naar een hond. ‘Schurftig beest, maak je weg. Als je wat te vreten wil, zoek je maar een tulpenbol.’
Op de brug naar de Dunne Bierkade staat een groepje mannen bij elkaar. Hun neuzen rood van de kou.
‘Je kon er op wachten,’ zegt er een.
‘Hebzucht, wat ik je zeg. Iedere sloeber denkt een graantje te kunnen meepikken. Slapend rijk worden, wie wil dat niet. Maar dan kom je toch bedrogen uit. Eigen schuld, dikke bult.’
‘Ha, een tulpenbol is net zoveel waard als een grachtenpand! Geloof jij het? Waanzin. Hoe rijker die lui zijn, hoe dwazer.’ Hij spuugt een flinke klodder op straat. Wiesje kan hem maar net ontwijken.
‘Jij zegt het, Adriaan. De bollengekte is menig mens naar het hoofd gestegen. Wat denk je van die schilder hier op de kade?’
Ze hebben het over mijn meester, denkt Wiesje.
‘Huizen en tulpen schijnen zijn liefhebberijen te zijn,’ hoort ze nog net. En daarna een schamper gelach.
Wiesje trekt haar doek stevig om haar schouders. Tulpen, iedereen heeft het over tulpen. Bijna kan ze de aardegeur weer terughalen die ze rook op het moment dat ze de deur van de kast openmaakte.
Meester Van Goyen zit op het krukje voor het raam. Het is te klein voor zijn dikke kont, denkt Wiesje. De waardepapieren liggen uitgewaaierd op de grond.
‘Ik ben geruïneerd, Wiesje,’ zegt de meester zonder op te kijken. Wiesje weet dat ruïne iets met puinhoop te maken heeft. En ja, een puinhoop is het in het atelier.
‘Ik zal u helpen,’ zegt ze en bukt om de vellen op te rapen.
Meester Van Goyen barst in een bulderende lach uit. Ze kijkt hem beduusd aan. Hij moet zo hard lachen, dat de tranen over zijn wangen rollen. Hij trekt een zakdoek tevoorschijn en wrijft ermee over zijn gezicht en baard. Dan ziet ze dat hij helemaal niet meer lacht, maar huilt. Ze duwt haar tong in het gat tussen haar tanden.
‘Nee Wiesje, jij kunt mij niet helpen,’ zegt hij tussen zijn tranen door. ‘Deze papieren met al die grote getallen, niets meer waard. Die tulpenbollen in de kast, niets meer waard. Die bollen die ergens in de grond zitten, ik weet niet eens waar, niets meer waard.’
Nu schrikt ze, het is haar schuld dat het allemaal niks meer waard is en dat de meester hier op een hard krukje zit te huilen. Ze had niet naar Geert moeten luisteren. Met beide handen pakt ze haar schort beet en verfrommelt het tot een dikke prop. Wanhopig kijkt ze rond alsof ze zich ergens wil verstoppen. De deur van de kast staat open. De bollen liggen er nog.
Haar blik valt op het schilderij dat nu al weken op de schildersezel staat. Alle kleur trekt uit haar gezicht weg. Ze moet zich vastgrijpen aan de tafel waar potten pigment en kwasten staan. De kwasten trillen. Wiesje rilt. De paletstok klettert op de grond. Nu weet ze het zeker. Het is háár schuld, de meester is zo boos op haar dat hij haar nooit meer wil zien.
Nog slechts een paar piekjes haar zijn zichtbaar. Het hele geschilderde Wiesje is verdwenen onder een dikke laag bruinzwarte verf. Ook de tulpenbol is verdwenen. De smurrie drupt op de grond en op de kwast die onder de ezel ligt.
Een ogenblik weifelt ze. Met een schuin oog kijkt ze van het schilderij naar haar meester en weer terug. Dan neemt ze een besluit; ze kan alleen maar doen waar ze goed in is. Uit de werkkast haalt ze haar spullen en begint de vloer schoon te schrobben. Apathisch bekijkt de schilder het tafereel.
‘Ja Wiesje, je hebt helemaal gelijk, er moet gewerkt worden.’ Resoluut staat hij op.