‘Sprookjes, geloof jij daar nog in Fries? Moet je luisteren. Nu mevrouw weg is, ben ik eens in haar archief gedoken. Zullen we afspreken dat we geen commentaar leveren?’
‘Afgesproken, Koekoek.’
Vakantiesprookje uit 2001.
Als twee roodkapjes lopen ze het bos in, verder en verder. Hun tentje staat opgesteld en nu is het tijd om hout te gaan sprokkelen. Vrij en vrolijk stappen ze door, kijken verrukt naar de paddestoelen, de mossen en zien een eekhoorntje. Wie van de twee neemt het initiatief, praat met de wolf die plotseling voor hen staat? Beng, komt haar hand tegen zijn bek, kratsj, trekt de ander hem aan zijn staart. Maar de wolf laat zich niet kennen, zegt hap hap en weg zijn onze dappere meisjes. In geen velden of wegen is er een jager te bekennen; die nipt waarschijnlijk aan een borreltje bij grootmoe.
Nu niet meer in het bos, maar langs het grote meer met zijn prachtige oevers, lopen ze. Zullen we gaan zwemmen? Oké, maar ik heb geen badpak, geeft niet, gaan we in ons blootje. Zo gezegd, zo gedaan, hup uit de kleren, plons in het water. Wie staat daar? Een prins op een groot wit paard. Zijn enorme piemel steekt als een degen vooruit.
Onderduiken, roept het ene roodkapje. Dacht ik niet, zegt het andere, daar heb ik nu mijn hele leven op gewacht en zet zich schrijlings voor de prins op het paard. Het ene roodkapje werpt haar nog snel een appel toe, die de verliefde gretig beet grijpt en er een flinke hap van neemt, terwijl de prins zijn paard de sporen geeft. Na een tijdje wordt het andere roodkapje een beetje dizzy en krijgt ze ook wel wat spierpijn. Plots dondert ze van het paard af en blijft voor lijk in het gras liggen. De ruiter weet van de prins geen kwaad en galoppeert er van tussen. Pompidom, pompidom, klinkt een lichtelijk vals gezang en daar komen de zeven kaboutertjes, bezweet na een dag werken. Verdomd jongens, daar heb je sneeuwwitje weer, maar nu verkleed als een bloot roodkapje. Snel maken ze een brancard van takken en nemen het wicht mee naar huis. Onderweg vinden ze nog een glazen muiltje dat ze ook maar meenemen. Thuisgekomen gooien ze een plens water in het gezicht van het meisje en als dat niet helpt, beginnen ze haar op veertien plaatsen tegelijk te kietelen. Het meisje kronkelt, verslikt zich, braakt en daar komt de wolf uit haar mond te voorschijn. Als een bange haas gaat hij er vandoor, dezelfde kant op als de prins wellicht, de kabouters in stomme verbazing achterlatend. Ze zijn nog niet geheel en al bij hun positieven gekomen, of ze horen gedreun en door het raampje kijkend zien ze zevenmijlslaarzen naderen. De deur van het huisje vliegt open en daar staat het ene roodkapje, hijgend, dampend, woedend, soppend in haar laarzen en nog steeds in haar blootje na de zwempartij. Het is dat je kruimels had gestrooid, anders had ik je nooit meer teruggevonden, kreng. De roodkapjes vallen snikkend in elkaars armen en gaan nog lang en gelukkig samen op vakantie.
April 2014